Ze droomde van gisteren onder het licht
van de sterren van morgen. Naïeve gedachten aan het gelukzalige strelen van
haar moeders hand door haar golvende haren. Het geluid van de warme stem die
benadrukte dat het geluk in de kleine regendruppel op haar hand zat en dat ze
dat kon zien door de rijkdom aan kleuren die het kleinood in haar ogen
weerspiegelde onder de zachte herfstzon. Vandaag tussen gisteren en morgen vond
ze de druppel weer. Het geluk was zwart geworden.
Had haar moeder gelogen? Of was de
werkelijkheid harder dan de waan van ouderlijke liefde? Verloor het kind de
realiteit uit het oog? Verblind door het schijnsel van zon en sterren die zich
vol schaamte uit de voeten wilden maken? De warmte en liefde voor het menselijk
welzijn uitgedoofd door het besef dat de kilte van de ziel toch sterker is?
Vlucht zon, vlucht sterren, en als
jullie niet gaan zorgen we dat er een gordijn komt. Grijs, grauw, maar zo dik
dat we ons niet schuldig hoeven te voelen. Dan kijken we elkaar aan, glimlachen
de lach van oude mensen vlak voor ze gaan sterven, praten onszelf aan dat we
het enige juiste hebben gedaan. Ver van ons gevoel, ver van ons verstand. Maar
omdat we er heilig in geloven is het goed.
De witte huid van haar voeten stak
schril af tegen het donkerbruin van de sandalen. Ergens kon ze zich herinneren
dat haar moeder vond dat ze mooie voeten had. Elegant, wel bleek, maar met de
juiste nagellak als een schilderij op de vruchtbare grond van moeder aarde.
Wit, donkerbruin en grijs. Niet het schilderij wat mama in gedachten had, maar
in zekere zin poëtisch, kunstig, gevuld met drama, maar toch met een zekere
rust. De stofwolkjes, die bij iedere stap ontstonden, gaven het karakter,
leven. Een vage uitstraling van dat wat zou moeten zijn.
‘Door God gegeven schoonheid’, noemde
moeder het altijd, ‘Schoonheid, zoals Hij het bedoeld heeft’. Maar God bestond
niet. Waarom wist ze dat? Iedere keer als ze omhoog keek werd ze er op gewezen
dat het duivels grijs geen plaats had voor hemels blauw. Er waren geen kruizen
op het land waar Jezus aan genageld was. Niemand was gestorven voor een ander.
Ze waren gewoon gestorven. Geen doornenkronen, geen speren in de zij, geen
vergiffenis voor de moordenaar. Gewoon
dood. Levenloos en apathisch. Enkelen achterlatend en morbide grijnzend naar
hen die zinloos rond bleven lopen. Naar hen die zich afvroegen waarom hun
moeder tegen hen gelogen had.
Altijd de moeders, nooit de vaders.
Vaders dachten niet zo ver. Voelden de wereld niet. Moeders wel, die konden
alles uitleggen, alles meevoelen en begrepen hoe hun kinderen zich voelden op
die verloren grote plaats. Vaders gaven alleen maar onredelijke grenzen aan,
die moeders dan weer konden verklaren en uitleggen. Altijd vergezeld van een
blik die zei: ‘Geef hem nou maar zijn zin, ook al klopt het niet, ze weten niet
beter.’
Zo was ze opgegroeid. Vaders hadden
grenzen, duidelijke afbakeningen van alles wat volgens hen bestaan was. Zij
wisten wat je moest doen om een goed bestaan te krijgen. Geluk had hier niets
mee te maken, tevredenheid ook niet. Nee, zorg voor jezelf, je kinderen, je
omgeving. En als dat ten koste van je zelf ging moest dat zo zijn. Daarom waren
het ook vaders die de wereld vernietigden. Het kon niet anders, de enige optie
voor een beter leven van anderen was dat van jezelf op te geven. Hun kinderen
zouden pas goed terecht komen als de andere vaders er niet meer waren, ook al
moesten ze hiervoor zelf hun leven geven.
Heel begrijpelijk, duidelijk, strak
omlijnd en behoefde nooit een verklaring.
Toch begreep ze het niet. Ze keek die
dag van gisteren naar haar moeder, veegde het pus van haar gezicht, aaide over
het roodverbrande gezicht en keek haar vragend aan. De ooit stralend groene
ogen waren vervallen tot ijskoud lichtgrijs en de warmte van vroeger had plaats
gemaakt voor mannelijke levenloosheid. Grauw, kil, ijs.
‘Mama, waarom heb je hun kant gekozen?’,
vroeg ze zich vertwijfeld af. ‘Je hebt altijd gezegd dat wij beter wisten! Wij
moesten ze laten denken dat ze goed deden, maar dat we er altijd voor zorgden
dat het beter werd zonder dat ze dat door hadden.’
Het leek alsof haar lichaam kookte. De
blaren begonnen weer tot leven te komen, geelgroen vocht liep langs haar wangen
haar oren in. De dode ogen vroegen niet om excuses, ze leken zich niet schuldig
te voelen. ‘Waarom heb je tegen me gelogen mama?’.
De wereld is mooi, je hebt een doel in
je leven. Altijd, ook al lijkt het niet zo. Net als Jezus meisje, houd dat goed
voor ogen. Jezus, heeft geleden, zodat jij het beter kon krijgen. God heeft
zijn eigen zoon gestuurd, ja, onthoud dat goed, zijn eigen zoon! Om te sterven
voor de zonden van de mens. Hij heeft geleden! Echt geleden! Zoveel pijn kun je
haast geen voorstelling van maken. Verguisd, uitgekotst door de mensheid,
geslagen, gestoken, verleid door de duivel! En dan toch in staat om een
moordenaar te vergeven. Terwijl je sterft. Onthoud dat goed! Vergiffenis
terwijl je sterft. En degene die op hem stond te wachten behoorde tot het
uitschot van de wereld. Een hoer! Geldelijk gewin voor tijdelijk geluk van een
ander. Ten koste van jezelf, vernederd voor kleine verdiensten. En juist zij,
zij stond klaar voor de man waar ze in geloofde. En zo zie je, dat een man niet
slecht is, alleen hij weet niet beter. Maar hoe een vrouw ook ontspoort, zij
weet wanneer ze klaar moet staan. Zij biedt opvang, hoop. Daarom, lieve
dochter, probeer altijd te onthouden wat je bent.
Waarom voelde dat verhaal dan zo sterk
als een leugen? Waarom had ze zo sterk het gevoel dat vader het bij het juiste
eind had? Waarom had ze het gevoel dat de ziel van haar moeder zo veel meer
verdorven was dan dat van haar vader? De warme geborgenheid van haar lichaam,
haar handen en haar zachte adem waren thuis altijd gewenst en zelfs
onontbeerlijk. Maar de sterke arm van haar vader die haar op straat beschermend
beet hield om haar te weerhouden van de ranzigheid van de buitenwereld leek bij
vlagen toch sterker op haar gemoed in te werken. Al was het dan zijn soort die
deze wereld grijs had gemaakt. Op een kromme manier was zijn soort wel eerlijk.
Hard, meedogenloos, maar eerlijk.
Ze droomde van gisteren onder het licht
van de sterren van morgen. Ze kon de sterren niet zien, maar ze wist dat ze er
waren. Angstvallig hield ze ook vast aan het beeld van die sterren. De
paddestoelwolken hadden ook een charme in hun vorm en verschijning, maar de
beelden van stukken huid die van bot afvielen en van de Picasso-achtige
gezwellen die ontstonden bij hen die net ver genoeg weg waren, maar toch te
dichtbij, verstoorden het feeërieke karakter van de sprookjesachtige vorm. Toch
had ze lang gekeken naar de gek uitziende wolk die net boven het oppervlak
begon, startend in een prachtige verblindende flits en uitdijend tot grote
hoogte. Herfst en paddestoel, wat een combinatie.
De zachte herfstzon, die langzaam zou
verdwijnen, gaf haar niet de warmte die ze wenste. Net als de gedachte aan haar
moeder, de leugenaar. Haar blik wendde zich naar de horizon. Grauw, grijs, toch
bizar kleurrijk in zijn tweekleurige schakering. Ze voelde de kanker in zich
groeien, maar tegelijkertijd een bizarre vleug van hoop. De weg die ze ging
volgen zou die van haar vader zijn, zonder leugens, gewoon lijnrecht. Maar
begeleid door de hoop van haar moeder dat alles wel weer goed zou komen, zolang
de warmte van haar ziel met haar meeliep naar de grens van vernietiging.
Kain ©